Huis Joekes door J.A.G. van der Steur
30/06/2016 door Alexander Westra
De mascarons van een kapitein ter zee
In de nabijheid van het Frederikspark staat sinds 1902 een stadswoonhuis naar ontwerp van de architect J.A.G. van der Steur (1865-1945), met weids uitzicht over de bomen en gazons van dit Haarlemse park. Van der Steur won met dit ontwerp een prijsvraag in de Haarlemse gevelwedstrijd, die toen jaarlijks gehouden werd.
De voorgevel met zijn verspringingen en natuurstenen accenten ademt iets van de strenge en sobere stijl van Berlage, die in dit epoque vele Nederlandse architecten beïnvloedde. Het getoogde vakwerk onder de erker, de rijkelijk aanwezige decoraties, de dakkapellen bekroond met hoge met zink beklede spitsen, de bay-window en de gevarieerde gevelopzet geven het huis een meer pittoreske en vriendelijke uitstraling. De Haarlemse architect Van der Steur is bekend als architect van verscheidene villa’s en herenhuizen in Bloemendaal en Haarlem. Deze zijn doorgaans ontworpen in Engelse landhuisstijl; enkele vroege huizen ontwierp hij in neorenaissance en eclectische stijl.(1)
De op de voorgevel en in het interieur aanwezige sculpturale decoraties vormen een geheimzinnig aspect van dit woonhuis. Vooral de mascarons, dreigmaskers, roepen vragen op. Boven de entree is in het balkon op de verdieping een ruitvormig in bas-reliëf gebeeldhouwd ornament geplaatst, met daarop de voorstelling van een maskerkop van een man met wilde haren en een lange snor, die ons dreigend en onverschrokken aankijkt. De tuitgevel boven de rechter beuk is bekroond met een vogelkop, die waakzaam over het Frederikspark uitkijkt. In de hal gearriveerd wachten nieuwe verrassingen. Vanaf de schouwdorpel staart een monsterachtige kop te midden van vlammen ons aan; overigens bevindt zich in de eetkamer een min of meer identiek vuurmonster op de schouw. Een hoog in de hal geplaatst hoekornament bevat een roofvogelkop die de ruimte rondblikt, en de trappaal loopt uit in een hoog oprijzende sculptuur van een uil.
Indeling van het huis
Het uit een begane grond, verdieping en zolder bestaande woonhuis heeft een min of meer vierkant grondplan, met een serre-uitbouw rechtsachter. De plattegrond van zowel de begane grond als de verdieping is gecentreerd rond de monumentale hal. Op de begane grond bevindt zich links een praktische aaneenschakeling van de aan de straat gelegen eetkamer, de dessertkamer en de aan de tuin gelegen keuken met bijkeuken. Het rechter deel wordt in beslag genomen door de en suite geplaatste salon, suite en serre. Het middendeel bevat het tochtportaal, de hal en de trap. Vanuit de hal leidt de bordestrap naar de verdieping, waar zich twee zitkamers, drie slaapkamers en de badkamer bevinden. Via een aparte trap is de zolder bereikbaar. Op de verdieping is op de oorspronkelijke plattegrond tevens een vertrek met de naam ’timmerkamer’ aangeduid; waarschijnlijk betreft het hier een hobbykamer van de vroegere heer des huizes.(2)
De opdrachtgever
De heer des huizes en opdrachtgever voor de bouw was Jacobus Cornelis Joekes, een voormalig marineofficier.(3) Joekes bevoer als luitenant en later als kapitein met schroefstoomschepen de wereldzeeën. Bij zijn overlijden in 1921 schrijft het Algemeen Handelsblad dat hij de Nederlandse regering in tal van havens vertegenwoordigde, waarbij hij hoge onderscheidingen van onder andere Italië, Cambodja en Mauritius ontving en buitenlandse staatshoofden ontmoette.(4) In 1863 had hij reeds het ridderkruis van de Militaire Willemsorde ontvangen voor zijn heldhaftige optreden tijdens een gevecht met zeerovers in een uithoek van de Oost-Indische archipel. Tijdens deze gevechtsactie vernietigden de Nederlandse zeestrijdkrachten twintig boten en werd een groot aantal zeerovers gedood. Scheepsberichten uit de tweede helft van de negentiende eeuw noemen de vele havens die Joekes zoal aandeed: Shanghai, Hongkong, Alexandrië, Malta, Gibraltar, de Kaapverdische eilanden, Montevideo… en natuurlijk die van Oost-Indië, waar de Nederlandse zeemacht ’s lands belangen diende en militaire operaties tegen opstandelingen en zeerovers uitvoerde.
In 1873 schreef Joekes een boekje met de titel Het behoud der lijfstraffen bij onze zeemacht.(5) In deze periode stonden de bij de verschillende krijgsmachtonderdelen toepaste lijfstraffen ter discussie; een groeiend aantal mensen vond deze mensonwaardig, barbaars en middeleeuws. Joekes pleit in zijn boek voor het behoud van de lijfstraffen bij de zeemacht. Hij wijst op het ‘lage morele gehalte’ van het merendeel van de matrozen en de speciale condities die nu eenmaal op een oorlogsschip gelden. Een kleine overtreding van de regels kan grote gevolgen hebben voor het schip, de missie en de bemanning. Bovendien wijst hij ons erop dat zachte heelmeesters stinkende wonden maken en de meeste matrozen slaag beter begrijpen dan wat dan ook. Bij een van de meest gangbare lijfstraffen werd de veroordeelde matroos aan een touwladder of reling vastgebonden, en met het uiteinde van een dik touw langdurig op rug en achterste geslagen.
Betegeling
Het tochtportaal, de hal en de keuken bevatten fraai tegelwerk, typerend voor deze periode. Het toepassen van tegels in het interieur nam tussen circa 1870 en 1930 een hoge vlucht.(6) Door technologische vernieuwingen en het beschikbaar komen van industrieel vervaardigde kwalitatief hoogwaardige tegels was het mogelijk geworden grote hoeveelheden wand- en vloertegels te produceren in alle mogelijke stijlen, kleuren en vormen. De hygiënische en vochtbestendige eigenschappen van tegels en waardering van hun decoratieve waarde leidden tot een veelvuldige toepassing van tegelvloeren en wanden in het tochtportaal, de hal, de keuken en uiteraard de natte ruimtes.
De wanden van het tochtportaal hebben een bijzondere betegeling in de stijl van de Nederlandse Nieuwe Kunst, met een op elkaar aansluitend gestileerd motief van citroentakken naar ontwerp van Jac. van den Bosch. De betegeling is afgesloten met een rand in halve tegels in de kleuren roze, groen, geel en lichtblauw, met daarop gebogen takjes met citroenen. In deze ruimte bevindt zich een vast bankje dat tevens dienst doet als bergkist. In de ruim opgezette hal trekt de uit achthoekige effen tegels in Pruisisch blauw en kleine vierkante tegels met abstract bloemmotief samengestelde vloer de aandacht. Het tegeltapijt is afgezet met een doorlopende rand met bloemmotief in art nouveau-stijl. Op een van de wanden van de hal is boven de lambrisering een stukje van de oorspronkelijke wandsjablonering bewaard gebleven; dit fragment toont hetzelfde bloemmotief, en heeft oorspronkelijk als doorlopende band op alle wanden van de hal gezeten. De achterkant van een loszittende haltegel vermeldt de naam van de producent en de locatie van fabricage: Villeroy & Boch, Mettlach. Rond 1900 was Villeroy & Boch een van de grote spelers op de Europese tegelmarkt, met verschillende fabrieken in Duitsland, Luxemburg en Frankrijk. In Mettlach, een stadje aan de Saar, had de firma reeds in 1809 een voormalig kloostergebouw in eigendom verkregen. Het koostergebouw werd in de daarop volgende decennia getransformeerd tot een van de meest moderne keramiekfabrieken van de wereld.Tegenwoordig zetelt het hoofdkwartier van Villeroy & Boch in dit gebouw.
Villeroy & Boch vervulde in Duitsland een pioniersrol op het gebied van de vloertegel, waarin het de bestaande productie- en decoratieprocessen verbeterde. Door zusterfabrieken in Frankrijk en België vervulde deze producent ook in deze landen een vooraanstaande rol. Halverwege de 19de eeuw vonden archeologen een Romeins vloermozaïek in de omgeving van Mettlach. Eugen von Boch werd gevraagd de restauratie ter hand te nemen. Geïnspireerd door deze vloer, gingen hij met zijn technici experimenteren naar nieuwe technieken om vloertegels te maken. Zo werd een zeer slijtvaste en fraaie tegel ontwikkeld, die Villeroy & Boch sinds 1852 wereldwijd onder naam ‘Mettlacher Platten’ verkocht.
Ook de keuken en bijkeuken hebben een tegelvloer met achthoekige en vierkante tegels, met een eenvoudige rand van zwarte tegels. Deze zijn niet van Villeroy & Boch afkomstig, maar van de minder bekende firma Pabst. Vermeldenswaardig is ook de roodbruine betegeling van de serrevloer, omrand met sierlijke tegels met witte lelies.
De sculpturen van Hack
De bouwsculpturen in de voorgevel zijn vervaardigd door de sierkunstenaar en beeldhouwer Marinus Johannes (‘Rien’) Hack (1871-1939), en gezien de stijlovereenkomsten en zijn betrokkenheid bij het bouwproject mag worden aangenomen dat het beeldhouwwerk in het interieur eveneens van zijn hand is. Hack was gedurende de tweede helft van de 19de eeuw een bekend en veel gevraagd ambachtskunstenaar. Dat deze langere tijd vrijwel vergeten beeldhouwer tegenwoordig weer enige bekendheid geniet, is vooral te danken aan het uitgebreide onderzoek en de publicaties van Ype Koopmans.(7)
Rien Hack was van eenvoudige katholieke komaf, en leerde het vak van beeldhouwer in de praktijk. Tegen het einde van de 19de eeuw belandde hij op het ontwerpbureau van Lauweriks en De Bazel. Beiden waren stijlvernieuwers en voorstander van het ontwerpen op basis van systeem, dat wil zeggen op basis van geometrische basisvormen zoals driehoek, vierkant en cirkel. Deze proportiesystemen combineerden zij met op de theosofie geïnspireerd holistisch gedachtengoed. De Nederlandse beeldhouwkunst bestond in deze periode voornamelijk uit gebonden kunst; geen autonome beelden, maar ornamenten in dienst van de architectuur of een meubelontwerp. Dit leidde in veel gevallen tot een strenge mathematische reductie van sculpturen tot vlakornament. Hack werkte in verschillende stijlen, al naar gelang de wensen van de opdrachtgever: historiserend, art nouveau, en in de vernieuwende stijlen van ontwerpers zoals Lauweriks, de Bazel en Berlage. Hij werkte mee aan het vervaardigen van enkele sculpturen voor de Gouden Koets (1898). Na 1900 maakte hij houtdecoraties voor bekende ateliers, zoals ’t Binnenhuis en de Haagse meubelfabriek H.P. Mutters & Zoon. In het eerste decennium van de 20ste eeuw ontwikkelde Hack zich tot een invloedrijke bouwbeeldhouwer. Opdrachten kwamen van bekende architecten zoals Berlage (voor de Beurs), Kromhout (voor het American Hotel) en Van der Steur. Hij speelde een vooraanstaande rol in de kunstenaarsvereniging Arti et Amicitiae en in diverse verenigingen en bonden ten behoeve van de sierkunstenaars. Later ging hij een belangrijke rol in het onderwijs vervullen. Zo was hij tussen 1910 en 1919 docent bouwbeeldhouwkunst aan de Quellinusschool voor Kunstnijverheid in Amsterdam. Rond 1920 moest hij alle sculptuuractiviteiten opgeven vanwege acute gewrichtsreuma.
Mascarons
Wat is nu precies de betekenis van de sculpturen die Hack voor dit huis maakte? Van Hack is bekend dat sommige van zijn werken een diepere betekenis en symboliek hebben. En hebben deze beeldhouwwerken een relatie met het feit dat de opdrachtgever een voormalig marinekapitein was? Het ornament boven de entree staat in een oude traditie van mascarons: een dreigmasker ter afwering van onheil. Een mascaron bevat motieven die groteske of anderszins gekarikaturiseerde gezichten van mensen of dieren voorstellen, meestal frontaal gezien. Zij komen voor in verschillende contexten in de architectuur en kunstnijverheid. Meestal maken zij deel uit van een architectonisch onderdeel: balkkoppen, boog- en sluitstenen, consoles, waterspuwers, friezen en zoals in de hal en de eetkamer van het hier besproken huis: de schouwdorpel.
In de renaissance en de barok werden mascarons herhaaldelijk toegepast, zowel in de architectuur als in meubels, en ook de klassieke oudheid kende het gebruik van dreigmaskers. In de eerste helft van de 13de eeuw tekende Villard d’Honnecourt in zijn bewaard gebleven schetsboek gezichten die uit bladornamenten tevoorschijn komen. Het hoofd in de vorm van een acanthusblad, zoals dat nog aanwezig is als onderdeel van een houten console van de Dom van Bamberg stamt uit dezelfde periode. Beide voorbeelden vertonen overeenkomsten met de boven de voordeur geplaatste mascaron van Hack.
Voor de ornamenten die Hack voor dit huis vervaardigde geldt dat deze een hybride stijl hebben. Zij zijn deels historiserend, dat wil zeggen gebaseerd op middeleeuwse en renaissance motieven, deels beïnvloed door de florale ornamentiek van de art nouveau, en deels geïnspireerd op decoratieve motieven uit de Javaanse beeldhouwkunst. De vuurmonsters op de schouw vertonen een opmerkelijke overeenkomst met sommige Kala-koppen boven de toegangspoorten van de Borobudur op Java. De uil op de trappaal is uiteraard geen mascaron, maar een symbool van wijsheid; de vogelkop op de hoek van de muur lijkt vooral waakzaamheid uit te drukken, en draagt daarmee bij aan de bescherming van het huis.
Van 1921 tot heden
De echtgenote van Joekes, Elisabeth Petronella Watering, overleed in 1909; als weduwnaar bewoonde Joekes het huis tot zijn overlijden in 1921. Dat werd daarna gekocht en tot 1953 bewoond door jonkheer Frederik Teding van Berkhout en zijn echtgenote. Zij lieten een beperkte verbouwing uitvoeren. Het is waarschijnlijk dat zij de salon en suite in meer klassieke stijl lieten afwerken; dit verklaart het stijlcontrast tussen deze kamers en de hal en de eetkamer.
In 1953 kwam het huis in eigendom van de katholieke Sint Martha vereniging. Het huis kreeg een bestemming als opvanghuis voor katholieke meisjes, onder de naam ‘Huize Margaretha’. Jonge vrouwen die om allerlei redenen uit huis waren geplaatst of een nieuw leven moesten opbouwen zoals ‘gevallen meisjes’ en jonge vrouwen die in aanraking met justitie waren gekomen, kwamen hier terecht. Eind jaren zestig wordt in personeelsadvertenties gesproken over ’tehuis voor werkende en studerende meisjes’. Huize Margareta huisvestte jaarlijks tussen de 15 en 20 personen. De Sint Martha Vereniging (later de Martha Stichting voor Jongeren geheten) is in 1905 opgericht en had ten doel rooms-katholieke meisjes in hun vrije tijd op te vangen. In 1908 sloot de vereniging zich aan bij de internationale rooms-katholieke Vereniging tot Bescherming van Meisjes. In de loop van de decennia kwamen er nieuwe activiteiten bij, zoals de opvang en begeleiding van wat men toen ‘kinderbeschermingspupillen’ noemde.
Uit de jaren zestig van de vorige eeuw is een aantal foto’s bewaard gebleven, die ons iets tonen van het leven in ‘Huize Margaretha’. In 1953 liet de Sint Martha Vereniging het huis verbouwen. Op de zolder kwamen twaalf slaapkamers voor de opvang. Het rechter deel van de verdieping werd een groepskamer met kapel, en de zitkamer links voor ging dienen als kamer voor de directrice (met op de plattegrond het woord ‘moeder’ doorgehaald). Een van deze moederoversten is te zien op een foto; zij daalt statig de trap naar de hal af. Een andere foto toont de nonnen en opgevangen meisjes tijdens een ontspanningsmoment in de achtertuin. Het huis deed vervolgens nog enige jaren dienst als opvanghuis voor onder andere jonge asielzoekers. Ruim honderd jaar na de bouw en na een zorgvuldige restauratie en renovatie kreeg de schepping van J.A.G. van der Steur zijn functie als woonhuis terug. Zo werden veel van de ingrepen ten behoeve van de opvangfunctie ongedaan gemaakt en kreeg de monumentale hal zijn oorspronkelijke uiterlijk terug. De mascarons blijven trouw en met succes hun taak als afweerders van onheil uitvoeren.
Noten
- J.A.G. van der Steur, architect, ‘s-Gravenhage. Uitgevoerde gebouwen, projecten enz. Uit de reeks: Bibliotheek voor de moderne Hollandsche architectuur, 3e deel, 3e afl., Bussum 1917.
- Blauwdrukken van de bouwtekeningen uit 1902 en 1903 door J.A.G. van der Steur, in bezit van de huidige eigenaren.
- Bericht in de Opregte Haarlemsche Courant, 20-10-1863.
- Bericht in het Algemeen Handelsblad, 28-2-1921.
- J.C. Joekes, Het behoud der lijfstraffen bij onze zeemacht, Amsterdam 1873.
- A. Westra, ‘Bouwmaterialen. Wand- en vloertegels’, in: B. Laan, E. Koldeweij en C.P. Krabbe (red.), Wonen in een monumentaal huis, Amsterdam 2012, pp. 257-269. Zie ook: J. Kamermans en H. van Lemmen (red.), Industrial tiles. Industrielle Fliesen. Industriële tegels. 1840-1940, Boizenburg/Hasselt/Otterlo 2004 en: T. Hermans, E. Koldeweij en D. Snoodijk (red.), Over de vloer. Met voeten getreden erfgoed, Zwolle 2008.
- Y. Koopmans, ‘Hack en Oosschot. Twee ambachtskunstenaars in de schaduw van Lauweriks, De Bazel en Berlage’, in: Jong Holland, Jrg 7, nr. 3 (1991), pp. 32-51. Zie ook: Y. Koopmans, Muurvast & gebeiteld. Beeldhouwkunst in de bouw 1840-1940, Rotterdam 1997.