Weg met de beekjes! De nieuwe tuinkunst van Tersteeg
15/04/2016 door Inge Rook
In de 19de eeuw werden de meeste tuinen in Nederland aangelegd in de zogeheten landschapsstijl. Kenmerkend voor deze stijl was een ‘landschappelijke’ aanleg met wijde doorzichten, boomgroepen, bloemperken in fantasievormen en slingerende wandelpaden. Het Vondelpark in Amsterdam van tuinarchitecten J.D. Zocher sr. en jr. is een bekend voorbeeld van een ontwerp in deze stijl.
De verandering kwam rond 1900 vanuit Engeland. Welgestelden lieten buiten de stad nieuwe huizen bouwen. Onder invloed van de Arts and Crafts-beweging die het ’totaal kunstwerk’ propageerde, werd de tuin ontworpen bij het huis. Bij de architectuur van de nieuwe huizen werd een rechtlijnig en regelmatig aangelegde tuin het meest passend gevonden. Onder meer door het verschijnen van Engelse tuinboeken raakte deze nieuwe tuinstijl ook in Nederland bekend.
De nieuwe tuinstijl wordt in Nederland tegenwoordig aangeduid als de ‘architectonische tuinstijl’. Een in deze stijl ontworpen tuin was meestal ommuurd en door assen verdeeld in verschillende deeltuinen, waarbij de assen werden gevormd door geplaveide paden of strak omlijnde grasparterres. De vertrekken in huis hadden vaak uitzicht op deeltuinen, die begrensd werden door hagen of kleine heggen met aan de voet bij voorbeeld een plantenborder. Ook waren beelden in nissen en vazen in de tuin te vinden. De eerste tuinarchitect met een voorkeur voor de architectonische tuinstijl, was D.F. Tersteeg. Hij was opgeleid aan de tuinbouwschool Linnaeus in Amsterdam en bekwaamde zich in de praktijk in binnen- en buitenland. Architecten zoals K.P.C. de Bazel, S.de Clerq en J.W. Hanrath wilden graag met hem samenwerken.
Tersteeg omschreef zijn visie op de tuinkunst in het tijdschrift Het huis oud & nieuw in 1906 en 1907. Hij constateerde dat tot in het begin van de 19de eeuw op buitenplaatsen de tuinen werden aangelegd met rechte lanen en goed onderhouden heggen in harmonie met het gebouw.
Tersteeg zag de tuin niet als overgang naar het landschap, maar als verruiming van de woning. De tuin moest daarom – net als het huis – een architectonisch karakter hebben: ‘door een dergelijke aanleg ontstaat één organisch geheel met het huis als middelpunt. In geen geval moet men den tuin als louter versiering van het huis beschouwen’.
Hij verafschuwde in de landschappelijk aangelegde tuinen de houten hekjes, balustrades en brugleuningen die werden samengesteld uit ‘de kromste en meest onbehouwen stukken’ en tuinhuisjes, prieeltjes en tuinmeubelen die worden bedorven door ‘dat geaffecteerde rustieke werk’. Maar het meest belachelijk vond hij ‘beekjes’ en ‘natuurvijvers’ in alle mogelijke grillige vormen.
De tuin moest ook een flinke omheining hebben, ‘die alle stoornissen van buiten weert’, aldus Tersteeg. Angst voor flinke afsluiting was niet nodig: met een omheining werd een rustiger en veel intiemer geheel gecreëerd dan door hoge ijzeren hekken. Het vooroordeel dat een recht aangelegde tuin te kaal en te vlak zou zijn, wuifde hij ook weg: ‘door indeeling, afsluiting en lager leggen van onderdelen van den tuin kan men bij ’t doorwandelen juist zulke aardige verrassingen krijgen’.
Tersteeg pleitte voor samenwerking met architecten: ‘dan zal er bij het huis een tuin ontstaan, die rust en gezelligheid uitademt en iedere beschouwer weldadig aandoet’. De aanleg van de tuin kon – gezien hun technische ontwikkeling en materiaalkennis – wel beter worden overgelaten aan de tuinarchitect. Een voorbeeld van een vroeg tuinontwerp (1905), dat in samenwerking met een architect de tot stand is gekomen, is de ‘kleine’ tuin bij het huis van Frans Coenen in Bussum. Tersteeg werkte hier samen met de architect K.P.C. de Bazel (1869-1923). Op de plattegrond is te zien dat deze tuin is ontworpen volgens de principes van de nieuwe tuinstijl. De tuin is omheind, heeft diverse assen en is opgedeeld in deeltuinen, die aan de terraszijde – dus zichtbaar vanuit de woonvertrekken – deels zijn afgezoomd met een bloemenrand. Op het tuinplan zijn met potlood vanuit de serre lijnen getrokken om de zichtlijnen weer te geven. De moestuin ligt lager en is via gemetselde treden te bereiken.
In de jaren twintig en dertig van de 20ste eeuw wordt de architectonische stijl vrij algemeen toegepast en Tersteeg heeft vanaf 1903 tot 1940 waarschijnlijk zeker 100 grote tuinen bij nieuwe villa’s en landhuizen ontworpen in het Gooi, Zuid-Kennemerland, Zuid-Nederland en in de streek rond ’s Gravenhage.
Literatuur:
E. Blok en B. Lang, Villatuinen in Nederland 1900-1940, Amersfoort 2008.
C.S. Oldenburger-Ebbers, ‘Jongere Tuinkunst; Jongere tuinkunst (I): Tuinarchitect Dirk Frederik Tersteeg (7-2-1876+5-12-1942) en zijn collectie in de bibliotheek van de Landbouwhogeschool’, Groen 41 (1985), nr. 1, pp. 12-16.
D.F. Tersteeg, ‘Tuinkunst’, Het huis oud & nieuw. Maandelijksch prentenboek gewijd aan huis-inrichting, bouw en sierkunst 4 (1906), pp. 33-39 en 5 (1907), pp. 71-81.
Het Nieuwe Instituut in Rotterdam, Archief (BAZE), inv.nr 189-192.