Liever ‘levend’ water dan ‘dood’ water uit de waterleiding
20/03/2017 door Meindert Stokroos
Van oudsher was men voor drinkwater aangewezen op ‘levend’ water: regenwater, putwater of gewoon oppervlaktewater; dat water was wel van wisselende kwaliteit. Met de toenemende bevolkingsdruk, waardoor onder meer epidemieën waren ontstaan, raakte men zo steeds meer doordrongen van het belang van centrale drinkwatervoorziening en na een lange tijd van voorbereiding kwam in 1854 in Amsterdam de eerste drinkwaterleiding tot stand.
Via een 23 km-lange gietijzeren buis werd bij Vogelenzang opgepompt duinwater naar de Willemspoort, de huidige Haarlemmerpoort, geleid. Voor 1 cent per emmer kon men daar schoon drinkwater verkrijgen. Het was een project van de Duinwater Maatschappij waarin Engels geld zat en waarvan de aanleg ook door Engelse technici werd uitgevoerd. In 1856 volgde de waterleiding in Den Helder. In 1868 verscheen het ‘Rapport aan de den Koning’ waarin ondermeer werd gepleit voor de aanleg van een landelijke drinkwaterleiding. Pas na 1880 werd de rest van ons land in hoog tempo voorzien van drinkwaterleidingen. Aanvankelijk waren de aanleg en exploitatie in particuliere handen, maar uiteindelijk nam de overheid die rol over. Rond de eeuwwisseling beschikte ruim 40% van de bevolking over een drinkwateraansluiting en waren daarmee zo’n 60 bedrijven actief. Het drinkwater kwam uit de duinen, uit oppervlaktewater of uit opgepompt grondwater.
Vanzelfsprekend voorzag men allereerst de wijken der gegoeden van eigen aansluitingen op de waterleiding want zo was men dan redelijk zeker van een toereikend aantal abonnementen. Zij die het in Amsterdam niet konden betalen waren erop aangewezen zelf met een emmer water te halen bij de standpijpen die verspreid in de stad beschikbaar waren. En in talrijke steden moesten de minderbedeelden zich na de komst van de drinkwaterleiding nog lang behelpen met pompwater waarvan de kwaliteit vaak veel te wensen overliet. Het aanleggen van een drinkwaterleiding in de stad was economisch gezien interessanter dan het aanleggen van een drinkwatervoorziening op het platteland. Daar beschikte men vanouds over sloot, welput of regenbak, waarvan men generaties lang gebruik maakte. Velen gaven de voorkeur aan dit ‘levende’ water boven het ‘dode’ water dat uit de waterleiding kwam.
De aansluitingen van de dienstleiding naar de huizen bestonden aanvankelijk uit loden buizen die het drinkwater het huis in voerden. Vaak werd de aansluiting voor de tapkraan in de gang vlak achter de buitendeur gemaakt; dat bespaarde in elk geval de aanleg van een loden binnenleiding. In het gunstigste geval werd de tapkraan geplaatst bij de waterpomp in het souterrain. Nog heden ten dage treft men de aansluiting van een tapkraan aan op de pompbak.
In de gebieden waar nog geen drinkwaterleiding bestond, kon drinkwater worden opgepompt. Dat gold ook voor die percelen die veraf waren gelegen en waarvoor aansluiting op de bestaande waterleiding te duur zou zijn. De Nortonpomp leverde uitkomst: in 1868 sloot Peck & Co. uit Amsterdam een overeenkomst met J.L. Norton in Londen waarbij hen het recht werd verleend zogenaamde ‘Norton Pijpwellen’ te slaan en gebruik te maken van het vernuftige Nortonsysteem: op elkaar geschroefde stalen boorbuizen werden in de bodem gedrukt tot een diepte waarop een voldoende hoeveelheid zuiver water werd gevonden. Over het algemeen was men vol lof over deze pijpwellen.
Om dit grondwater in voorraad te hebben zonder het steeds te moeten oppompen, was het handig een waterreservoir op zolder te hebben. Deze waterhouder kon van gegalvaniseerd ijzer zijn, of bestaan uit een stevige houten bak die inwendig was bekleed met zink of plaatijzer. Het water uit de wel werd met behulp van een zuig- en perspomp door een stijgleiding naar de waterhouder gevoerd.
Hoewel het principe van aansluiting op de waterleiding in onze ogen heel eenvoudig is, was aanvankelijk nog geen sprake van een watercultuur inclusief uitgebreide sanitaire voorzieningen. Belangrijk voor de watervoorziening was uiteraard dat men voldoende druk had op het water en dat leverde nogal eens problemen op, mede als gevolg van een toenemend aantal abonnees waarop de leiding niet was berekend. In de praktijk had dit als gevolg dat men dan op de hoger gelegen verdiepingen geen stromend water had. Men kon dan op de begane grond een drukketel laten plaatsen, waardoor men op de bovenverdiepingen zonder problemen de kraan kon gebruiken.
Vanaf de jaren 1850 heeft de Duinwater Maatschappij zich ijverig toegelegd op de popularisering van de badkamer; maar dat was alleen haalbaar voor welgestelden. Voor velen was zo’n drinkwaterkraan vlak achter de voordeur nauwelijks een haalbare kaart, laat staan sanitaire voorzieningen! Pas ruim 100 jaar later, in de jaren zestig van de vorige eeuw zouden deze gemeengoed worden!
Literatuur:
K.W.H. Leeflang, Ons drinkwater in de stroom van de tijd, Rijswijk 1974.
J.A. Groen, Een cent per emmer. Het Amsterdamse drinkwater door de eeuwen heen, Amsterdam z.j.
C.W.J. Schorteldoek, Watervoorziening van gebouwen, Amsterdam 1923.