Kunstenares in het Gooi: het atelier van Wally Moes
04/03/2017 door Marleen Windhorst
Wally Moes (1856-1918) was een van de vele kunstenaars die rond 1900 naar het Gooi trokken om er de ongerepte natuur en het boeren leven te schilderen. Zij groeide op in een welgestelde familie aan de Oudezijds Voorburgwal te Amsterdam. Het was haar moeder die haar voor het eerst in aanraking bracht met muziek en tekenen. Al op jonge leeftijd volgde zij samen met haar zus Mathilde en broer Hermann tekenlessen bij de heer Velthuyzen. In 1876 ging zij op twintigjarige leeftijd naar de Rijksacademie voor Beeldende Kunsten in Amsterdam waar zij in een ‘damesklas’ terecht kwam samen met de later bekende kunstenaressen Arina Hugenholtz, Alida Loder en Antoinette Zimmerman.
Rijksacademie van Beeldende Kunsten
Haar talent werd opgemerkt door Carl Lemke, een Duitse professor in de esthetica aan de Rijksacademie. Haar studie aan deze academie was echter van korte duur. Uit protest tegen de slechte kwaliteit van het conventionele onderwijs keerde zij samen met studiegenoten de academie de rug toe in 1878. Pas nadat August Allebé (1838-1927) tot hoogleraar was benoemd, pakte Moes in 1880 haar studie weer op. Het was Allebé die haar ervan overtuigde zich toe te leggen op de echte volwassen schilderkunst en dat het ‘uit moest zijn met het enige studie-schilderen’. Daarmee was hij van grote invloed op haar manier van werken.
Aan dezelfde academie kwam zij in contact met Thérèse Schwartze. Het was Schwartze die haar introduceerde bij de fine fleur van Nederland, wat haar diverse portretopdrachten opleverde. In deze tijd begon de verkoop van haar werk op gang te komen, vooral genrestukken en portretten. Samen met Schwartze vertrok Moes in 1884 voor langere tijd naar Parijs waar zij samen een atelier deelden en kunstenaars en hun tentoonstellingen bezochten. Hier kwam Moes in aanraking met het Realisme. Het werk van Jean-Fran§ois Millet en ‰douard Manet wekte haar interesse voor het alledaagse onderwerp.
Van Amsterdam naar het Gooi
Na hun terugkeer uit Parijs besloot Moes zich tijdelijk in het boeren dorp Laren te vestigen. Dit in tegenstelling tot Schwartze die haar atelier aan de Prinsengracht in Amsterdam had. Enige tijd woonde Moes in hotel Hamdorff, het trefpunt van kunstenaars uit de omgeving. In de zomer van 1884 trok Moes samen met de kunstenares, en latere kunsthistorica Etha Fles naar het dorpje waar zij samen een villa aan de Naarderstraatweg huurden naast het huis van de schilder Anton Mauve.
Laren was in de late 19de eeuw uitgegroeid tot een populair kunstenaarsdorp. Naast Mauve maakte Moes er kennis met schilders als Albert Neuhuys, Jan Veth, Josef Israëls, Hein Kever en Willem Steelink jr. die geïnspireerd werden door de plattelandsbevolking en haar omgeving.
Hoewel de rust en ongerepte natuur van Laren haar goed deden, trok Moes enige tijd later weer naar Amsterdam, waar zij makkelijker aan portretopdrachten kon komen. Pas in 1898 vestigde zij zich definitief in Laren.
Atelierwoning
Na haar ervaringen met het gedeelde atelier in Parijs ontstond bij Moes de wens om een eigen atelier te laten bouwen waar zij in alle rust kon werken. In een brief aan haar vriendin Henriëtte de Vries uitte zij deze wens: ‘(…) Ik zal zalig zijn als ik eindelijk rustig stil op één plek zit met een goed atelier en modellen en alles wat ik nodig heb bij elkander (…).’
In 1897 begon Moes met het maken van plannen voor de bouw van haar eigen atelier. Zij was een van de weinige kunstenaressen die zich dit kon veroorloven. In december 1897 werd haar droom werkelijkheid en werd gestart met de bouw. Enkele maanden later, in 1898 was het atelier aan de Oude Naarderweg 8 gereed. Het kreeg de naam ‘Klein Lindenhof’. Later liet Moes naast het witte, houten atelier een woning bouwen: het ‘Lindenhof’.
Het uitgangspunt voor haar ‘atelierwoning’, en die van andere kunstenaars uit de omgeving, vormde de boerderijwoning met riet gedekte kap dat net als de lokale plattelandsarchitectuur was ingebed in het omringende landschap. Kenmerkend voor de specifieke typologie van de atelierwoning was de aanwezigheid van een ruim atelier met grote, hoge ramen op het noorden en de scheiding van woon- en werkruimten. Hierdoor kon Moes net als haar collega-kunstenaars tijdens het schilderen optimaal gebruikmaken van het daglicht.
De scheiding tussen woon- en werkruimten was voor Moes erg belangrijk, aangezien zij na 1904 meer modellen aan huis ontving. In 1904 breidde zij haar atelier uit met een ‘Larensche kamer’. In deze boerenkamer poseerde de plattelandsbevolking voor haar, zodat ‘ik (Moes) in ’t vervolg minder in de binnenhuizen hoef te zitten, ik stel mij heel veel voor van ’t gemak dat ik er van zal hebben’. Door de scheiding van woon- en werkruimte was Moes in staat om ongestoord te werken en haar modellen en opdrachtgevers te ontvangen.
Schilderen en schrijven: haar levenswerk
Geïnspireerd door de Franse schilders van het Realisme en de plein-air schilders Mauve en Gabriël, werkte Moes aan nieuwe werken waarin alledaagse onderwerpen centraal stonden. Waar zij zich voorheen toelegde op het schilderen van stedelingen: intieme taferelen van moeders met kinderen en portretten, vormden nu de plattelandsbevolking en haar omgeving het uitgangspunt.
De bevolking van Laren zag zij niet alleen als model voor haar schilderijen. Moes was ook werkelijk begaan met de bevolking die in armoedige omstandigheden leefde. Haar betrokkenheid resulteerde bijna een eeuw later in de Wally Moes-vrijwilligersprijs die jaarlijks uitgereikt wordt door de gemeente Laren.
Aan Moes’ schilderscarrière kwam abrupt een einde toen bij haar reuma werd geconstateerd. Bezoeken aan Duitse kuuroorden brachten geen verbetering. Rond 1908 startte zij met het schrijven van verhalen geïnspireerd door de Larense omgeving. Veelal schetste zij een geromantiseerd beeld van het zware plattelandsleven in het Gooi. Haar verhalen verschenen in tijdschriften als Elseviers Geïllustreerd Maandschrift en later ook in bundels waaronder Larensche dorpsvertellingen (1911). Daarnaast verschenen van haar hand Gooise dorpsvertellingen (1913), Nagelaten vertellingen (1929) en haar onvoltooide autobiografie Heilig ongeduld waar zij tussen 1914 en 1917 aan werkte. Tot aan haar dood in 1918 richtte zij zich op het schrijven van verhalen over de boerenbevolking in het Gooi.
Literatuur:
Etha Fles, ‘Wally Moes’, Elseviers Geïllustreerd Maandschrift, 1 (1911), pp. 1-12.
E. Geudeker en M. Jonkman, Mythen van het atelier: Werkplaats en schilderspraktijk van de negentiende-eeuwse Nederlandse kunstnaar, Zwolle 2010.
S.Heijse, N. Herbergs en M. van Seumeren, Gooise vrouwen in de kunst 1850-2010, Wormerveer 2009.
Brieven van Wally Moes aan Henriëtte de Vries, (z.d. 1897 en 29 januari 1904), Archief Henriëtte de Vries, particuliere collectie.