Hobbezakken en nachtjaponnen; de opkomst van de reformkleding
23/01/2017 door Inge Rook
Een strak, lichaam vervormend korset was een dwingend modevoorschift voor deftige dames gedurende de gehele 19de en vroege 20ste eeuw. Rond 1900 kwam internationaal een beweging op gang die bezwaar maakte tegen deze ongezonde mode, die de vrouw in haar bewegingsvrijheid beperkte. Het alternatief hiervoor was de zogenaamde ‘reformkleding’: comfortabel zittende kleding die zonder korset gedragen kon worden en die de natuurlijke vormen van het vrouwenlichaam volgde.
Deze reformkleding werd in Nederland gepropageerd door de in 1899 opgerichte Vereniging voor Verbetering van Vrouwenkleding (V.v.V.v.V.). Het dragen van korsetten, zware hoeden en dito kleding, hoge halsboorden en hoge hakken werd afgeraden. Verder werd het op straat dragen van kleding met sleep onhygiënisch geacht. Om morele reden was de V.v.V.v.V tegen de verwerking van bont en veren. De eerste reformjurken waren wijdvallend met veel plooien en zonder taille, gebaseerd op historische kleding van onder andere de Grieken en Romeinen. Omdat de ruime jurken onpraktisch waren en vanwege het ‘hobbezakmodel’ niet door iedereen gewaardeerd werden, kwamen er al snel modieuzere ontwerpen die meer aansloten bij het lichaam. Vanaf 1900 waren er eigenlijk twee modes die naast elkaar bestonden. In de eerste jaargang van het tijdschrift Op de Hoogte van 15 november 1903 werd in de moderubriek zowel de ‘reguliere’ mode met wespentaille, grote hoed en bontgarnituur, als de reformmode besproken.
Ook vormgevers en architecten kregen nationaal en internationaal aandacht voor de kleding van de vrouw. De Belg Henry van de Velde bijvoorbeeld betrok in 1896 villa Bloemenwerf in Ukkel; hij had zowel de woning als het interieur zelf ontworpen. Maar hij wilde de kleding van zijn vrouw ook aanpassen aan dit Gesamtkunstwerk. De jurken die hij voor haar ontwierp kenmerkten zich door een bovenkant waar de stof aanhing. Bovenkant, zoom en manchetten werden geaccentueerd met decoraties. Bij de Nederlandse vrouw sloeg deze kleding niet aan. Men vond de jurken onpraktisch en te veel lijken op nachtjaponnen.
Het in 1898 opgerichtte Apeldoornse batikatelier van Agathe Wegerif-Gravestein was een plek waar vormgeving van interieur en kleding samenkwamen. In dit atelier werden ontwerpen van Agathe Wegerif zelf en van Nederlandse kunstenaars als Thorn Prikker en Lion Cachet verwerkt in batiks voor ondermeer meubelstoffen en gordijnen. In de Arts & Craftswinkel in Den Haag van haar man, de architect Chris Wegerif, werden de (verwerkte) batiks verkocht. Agathe Wegerif ontwierp en maakte ook reformkleding. Haar jurken vielen eveneens los om het lichaam en waren gebatikt of versierd met gebatikte onderdelen.
De vormgeving van reformkleding in Nederland werd voornamelijk een Amsterdamse aangelegenheid. Het hoofdbestuur van de V.v.V.v.V. was in de hoofdstad gevestigd en in 1909 werd hier de Vakschool voor Vrouwen – en Kinderkleeding opgericht. In haar rede bij de opening van de Vakschool liet de presidente een duidelijke mening horen: kleding uit een vroeger tijdperk hoorde niet thuis in een huiskamer van bijvoorbeeld Berlage. De architect H.P. Berlage had, geïnspireerd door de Engelse Arts and Crafts-beweging , in 1900 in Amsterdam een ‘Inrichting tot Meubilering en Versiering der Wooning’ opgericht: ’t Binnenhuis’. De ambachtelijk gemaakte meubels die hier verkocht werden, waren vormgegeven in de opvallend strakke stijl van de Nederlandse-Amsterdamse Art Nouveau, ofwel de Nieuwe Kunst. Deze meubels hadden weinig versiering en een vaak door pennen benadrukte constructie. Bij de reformkleding was de ‘constructie’ eveneens duidelijk te zien. De sluiting van de kleding werd namelijk niet verstopt en naden, knopen en knoopsgaten mochten gezien worden. De decoratie van de kleding was bescheiden: alleen de randen van de kleding werden versierd.
In het werk van de Amsterdamse naaldkunstenares Margaretha Verweij zijn de principes van de Nieuwe Kunst duidelijk terug te vinden. Berlage had er voor gezorgd dat Margaretha Verweij een ontwerpcursus kon volgen bij de Theosofische Vereniging in Amsterdam. Zij leerde hier over het zogenaamde ‘beginsel der esthetische meetkunde’, met basisbegrippen als lijn, cirkel en vierkant. Door deze cursus kwam zij in contact met kunstenaars als Chris Lebeau, Gerrit Willem Dijsselhof en Georg Reuter. De ontwerpen van deze kunstenaars en haar eigen borduurontwerpen werden verkocht in haar in 1902 uitgebreide handwerkwinkel en werden veel gebruikt voor de versiering van de randen en naden van de reformkleding. In het atelier achter de winkel, borduurden haar werkneemsters op gebruiksvoorwerpen als kussens, boekomslagen en kamerschermen.
Reformkleding werd voornamelijk gedragen door vrouwen uit intellectuele en kunstzinnige kringen en is nooit onder alle lagen van de bevolking aangeslagen. De kleding werd te artistiek, onpraktisch en/of te duur gevonden. De mode veranderde echter wel waardoor uiteindelijk vrouwen uit alle lagen van de bevolking losser zittende kleding konden gaan dragen. Het bestaan van de V.v.V.v.V. leek hierdoor niet meer noodzakelijk hetgeen resulteerde in de opheffing van de vereniging in 1926.
Bronnen:
Carin Schnitger en Inge Goldhoorn, Reformkleding in Nederland, Utrecht 1984.
Marjan Groot, Vrouwen in de vormgeving in Nederland, 1880-1940 Rotterdam, 2007.