Burgerwerk, de aannemer Zeeger Deenik
18/11/2016 door Marlieke Damstra
In het onderzoek van de Stichting Historische Interieurs in Amsterdam zijn vooral de architecten en opdrachtgevers aan de orde gekomen. De groep die in het verhaal sterk onderbelicht is gebleven, is die van de aannemers – de mensen die zich niet zozeer bezig hielden met het ontwerpen van gebouwen, maar zich vooral richtten op de bouwpraktijk. In de 19de eeuw waren aannemers veelal timmerlieden en metselaars die meededen aan aanbestedingen en voor een afgesproken prijs een bouwopdracht uitvoerden. In de loop van de 19de eeuw ging de aannemer steeds meer als tussenpersoon fungeren tussen de architect en de opdrachtgever en hield zich bezig met de organisatorische kant van het bouwbedrijf. Ook leverden zij vaak tekeningen aan.
Architecten waren op zijn zachtst gezegd niet blij met de grote rol van de aannemer. In De Opmerker (1901) wordt zelfs gesproken over ‘schadelijke en onnutte tussenpersonen’ en zelfs over ‘Onkruid vergaat niet’. Aannemers trokken zich weinig van deze woorden aan. In hun ogen vulden zij de architecten aan op punten waar zij geen verstand van hadden, zoals bijvoorbeeld het maken en bijhouden van de planning, materiaalaankoop en transport. Daar hoefde de architect zich van hen niet mee bezig te houden.
In dit licht is het opvallend dat nauwelijks onderzoek is gedaan naar de geschiedenis van het aannemersvak. Dit komt vooral omdat aannemers zelf niet veel hebben gepubliceerd en zij pas laat, in 1895, de krachten hebben gebundeld en de Nederlandsche Aannemersbond hebben opgericht. De aannemers kregen pas vanaf dat moment een stem in hun eigen blad De Aannemer.
Een van de belangrijkste aannemersbureaus in Amsterdam was Zeeger Deenik en Zoon, opgericht in 1837, waarover Jos Smit verschillende malen heeft gepubliceerd. De oprichter en meesterknecht Zeeger Deenik (1782-1871), begon in 1813 een zogenaamde ’timmermansaffaire’ met C. Lockhorst. De werkplaats was gevestigd aan de Keizersgracht 718. Zij werkten samen tot 1820. Vanaf dat moment ging Deenik op eigen voet verder en huurde een ruimte aan de Reguliersgracht (het huidige nummer 57). Op 1 januari 1837 werd ook zijn zoon Willem Cornelis bij het bedrijf betrokken en veranderde de naam naar Zeeger Deenik en Zoon. Het bureau zou stand houden totdat het in 1979 failliet ging.
Tot 1860 bestonden de werkzaamheden voornamelijk uit ‘burgerwerk’ ofwel het verbouwen en onderhouden van woonhuizen. Dit had te maken met een daling in bouwactiviteiten door een economische terugslag als gevolg van de Franse bezetting. In veel gevallen bestond een verbouwing uit een ‘verhoging’ van de gevel, waarbij een extra verdieping aan het huis werd toegevoegd en een hals of trapgevel werd vervangen door een rechte lijst. Nog een veel gevraagde aanpassing was om de entree gelijk te maken met de straat. Dit gebeurde door de stoep te verwijderen en de kelderingang te dempen. Dit burgerwerk zou het belangrijkste type opdrachten vormen tot de economische bloei aan het einde van de 19de eeuw. Vanaf ca. 1870 wisten opdrachtgevers het bureau namelijk ook steeds vaker voor nieuwbouw te vinden, zoals bijvoorbeeld in het geval van de Sarphatistraat 86 en Prinsengracht 684 (1874). Daarnaast ging het bedrijf zich bezighouden met de makelaardij en assurantiën, want als het aantal bouwopdrachten terugliep, dan betekende dat vaak dat er juist meer werk was in de verkoop van panden.
In de jaren 70 liepen de zaken zo goed dat de werkplaats aan de Reguliersgracht te klein werd. Zeeger Deenik kocht ook Reguliersgracht 59. In 1879 werd Isaac Gosschalk gevraagd om beide huizen samen te voegen en op de funderingen een nieuwe werkplaats en woning te bouwen. Niet veel later werd Reguliersgracht 63 aangekocht en ontwierp dezelfde architect ook hier nieuwbouw op de bestaande fundamenten, bestaande uit een privékantoor en woning.
Literatuur:
Jos Smith, ‘Een ’timmermansaffaire’ aan de Reguliersgracht. Toonkamer van ambachtelijk vakmanschap’, Nieuwsbrief Vereniging Vrienden van Stadsherstel Amsterdam (september 2003) nr. 53, pp. 29-42.
Jos Smit, ‘Deenik en Zoon. Een timmermansaffaire aan het einde van de negentiende eeuw’, in: Vincent van Rossum en Martha Bakker (red.), Amsterdam maakt geschiedenis, Amsterdam 2004, pp. 176-211.
H.W. Linsen, Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890 dl 3 Textiel, gas, licht, elektriciteit en bouw, Zutphen 1993, pp. 199, 207-209.
Wilfred van Leeuwen, ‘Opdrachtgevers en bouwondernemers’, in: Barbara Laan, Eloy Koldeweij en Coert Peter Krabbe, Wonen in een monumentaal huis, Amsterdam 2012, pp. 104-125.