Buitenplaats en villa, loten aan dezelfde stam
15/01/2016 door Esther de Haan
Buiten wonen, maar op bereikbare afstand van de stad, was sinds de 17de eeuw een grote wens van veel welgestelde Amsterdammers. De Amsterdamse buitenplaatsen zijn de voorlopers van de villa’s in het groen die wij tot nu toe in het Gooi hebben onderzocht. Het grootste verschil is dat deze villa’s meestal geen zomerverblijven waren. Wij vroegen Esther de Haan, kenner van Amsterdamse buitenplaatsen, om een tweetal blogs te schrijven over de ontwikkeling van buitenplaats tot villapark. Het eerste blog gaat over ‘s-Graveland.
‘s-Graveland werd in de 17de eeuw door puissant rijke Amsterdamse kooplieden gesticht en bestond uit een lint van tien buitenplaatsen waaronder Schaep en Burgh, Gooilust, Hilverbeek en Boekesteyn. De kooplieden kochten naast hun huis aan de Amsterdamse grachten de woeste gronden in ’s Graveland om hier hun lustoorden aan te leggen. ’s Graveland was immers vanuit Amsterdam eenvoudig te bereiken per zeilboot of trekschuit en de familie van de buitenplaatseigenaar verdeelde het jaar in een vanzelfsprekende dynamiek tussen handel in de winter aan de Amsterdamse gracht en vermaak in de zomer op de buitenplaats.
Een buitenplaats was in de eerste plaats een goede belegging van het fortuin dat de Amsterdammers in de loop van de 17de eeuw hadden vergaard, maar ook de representatieve functie van de buitenplaats was uiterst belangrijk. Met de vormgeving van het ensemble van huis, tuinen en bijgebouwen toonde de eigenaar zijn welstand en goede opvoeding. De architectuur van de landhuizen in ’s Graveland is duidelijk geïnspireerd op de Amsterdamse grachtenpanden in Hollands-classicistische stijl en illustreert de eenheid van het leven in de stad en op het land. De Amsterdamse families hebben hoogstwaarschijnlijk dezelfde Amsterdamse bouwmeesters opdracht gegeven hun buitenplaats te bouwen, te verfraaien en te decoreren naar de laatste modes met stucornamenten, beschilderde behangsels en kamerbetimmeringen. De namen van deze bouwers zijn echter onbekend. Vrijwel zeker is dat de buitenplaatseigenaar en diens echtgenote zich intensief met ontwerp en aanleg van de buitenplaats hebben bemoeid. Architectuur en tuinaanleg vormden immers een gerespecteerd en gangbaar tijdverdrijf voor rijke kooplieden.
Aan het eind van de 19de eeuw ontstond de wens het vervuilde Amsterdam definitief te verlaten en zich op de buitenplaats te vestigen, permanent omringd door de natuur. De aanleg van spoorwegen en later het bezit van een auto maakten de afstand van Amsterdam naar ’s Graveland veel kleiner.Tegelijkertijd keerde echter het economisch tij voor de buitenplaatseigenaar. Belastingen werden hoger, personeel werd duurder en vermogens verdampten in het terugkerend onderhoud van huis, gebouwen en gronden van de buitenplaats. Ondertussen stegen de grondprijzen door de vraag van Amsterdamse burgers in goeden doen naar een villa omringd door een mooi aangelegde tuin aan ’s Gravelands’ dreven.
Tot in de jaren dertig van de vorige eeuw hebben Amsterdamse buitenplaatseigenaren het weten vol te houden om de enorme huizen met uitgestrekte tuinen in ’s Graveland te bewonen en te onderhouden. Eigenaar van buitenplaats Schoonoord, George Leonhardt, heeft nog in 1930 een nieuw landhuis in Engelse cottage-stijl laten bouwen omringd door rozentuinen en gazons, om overigens kort daarna de rest van de gronden van zijn buitenplaats aan Natuurmonumenten te verkopen. Een aantal buitenplaatseigenaren heeft dit voorbeeld gevolgd: het verkopen of nalaten van de buitenplaats aan Natuurmonumenten verzekerde de eigenaar dat de buitenplaats tot in lengte der dagen onaangetast zou blijven.
Buitenplaats eigenaren in ’s Graveland hebben de verkoop van grond voor villabouw echter ook als een oplossing gezien voor het behoud van de buitenplaats. Frans Blaauw, eigenaar van Gooilust, verkocht begin 20ste eeuw zijn gronden aan de rand van de buitenplaats voor de bouw van villapark ‘Diergaarde’ dat door H. Copijn in 1904 werd aangelegd. In het begin van de 20ste eeuw ontstond dit villapark, net als in de 17de en 18de eeuw de buitenplaats, in samenspraak tussen eigenaar en ontwerper. Blaauw bepaalde de grootte van de percelen, de dichtheid van bebouwing, de straatnamen en het ontwerp van de emaillen bebording. Copijn ontwierp de lanen van het villapark straalsgewijs vanuit een rondpoint gebaseerd op de sterrenbossenstructuur van de buitenplaats.
Deze voorbeelden illustreren prachtig de stelling: buitenplaats en villa, loten aan dezelfde stam. Het buiten wonen in een groene omgeving, al of niet permanent, was in beide gevallen de motivatie voor de bouw.
Literatuur:
De Haan, J., Ontwikkeling van het buitenwonen in het Gooi tussen 1874-1940: Gooise Villaparken, Schuyt & Co, 1990
Kuiper, Y., Olde Meierink B. (red); Buitenplaatsen in de Gouden Eeuw; de rijkdom van het leven in de Republiek, Hilversum, Verloren 2015
Mehrtens, U.M., Bijdragen tot het bronnenonderzoek naar de ontwikkeling van Nederlandse historische tuinen, parken en buitenplaatsen, Rijksdienst voor de Monumentenzorg, Zeist 1985